De uitspraak van de AbRvS van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1631 gaat over de vraag of de eigenaar van de grond waarop een jachthuurovereenkomst rust, kan opkomen tegen de verlening van een jachtakte.
De Afdeling overweegt dat uit artikel 38 van de Ffw (oud) volgt dat het rechtsgevolg van de verlening van de jachtakte is dat het algemene verbod om te jagen met een geweer niet geldt. De aanvrager moet om een jachtakte te verkrijgen genoegzaam aantonen dat hij in de gelegenheid is om met gebruikmaking van een geweer te jagen in een jachtveld, waarin hem het genot van de jacht overeenkomstig de artikelen 33 of 34 toekomt of waarin hem de uitoefening van dat genot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 36 is toegestaan. Een jachtakte is echter niet beperkt tot dat jachtveld of andere bepaalde jachtvelden en geldt in heel Nederland. Of een jachtaktehouder de hem toekomende algemene bevoegdheid te jagen met een geweer kan uitoefenen in een bepaald jachtveld, is afhankelijk van de vraag, of hem overeenkomstig artikelen 33 en 34 van de Ffw het genot van de jacht in dat jachtveld toekomt dan wel hem overeenkomstig artikel 36 van de Ffw door de houder van het genot de uitoefening van de jacht wordt toegestaan.
Dat de omstandigheid dat de houder van de jachtakte gerechtigd is om op de percelen van appellante te jagen is het gevolg van de jachthuurovereenkomst. Het belang van appellante dat niet op haar percelen wordt gejaagd, is daarom niet rechtstreeks geraakt door het besluit om een jachtakte te verlenen. Dat het belang van appellant tegengesteld is aan dat van de houder maakt niet dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan