bestemmingsplannen: hoe om te gaan met bemesten en beweiden van gronden

 

 

In de belangrijke uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212 heeft de AbRvS uitleg gegeven over de vraag welke gevolgen van het bemesten en beweiden van gronden passend beoordeeld moeten worden in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan.

 

Bemesten

Het gegeven dat in het kader van vergunningverlening de gevolgen van bemesten niet in samenhang met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van een agrarisch bedrijf hoeven te worden beoordeeld (vergelijk de uitspraak van 29 mei 2019), betekent dat in het kader van bestemmingsplannen de gevolgen van bemesten niet kunnen worden toegerekend aan de bestemmingsregeling die voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen voor agrarische bedrijfsgebouwen, zoals het houden van vee in stallen. Dat is gerechtvaardigd, omdat met het toestaan van meer vee in stallen niet vaststaat dat de daardoor (mogelijk) veroorzaakte extra mest ook op gronden binnen het plangebied wordt uitgereden.

Anders ligt het bij de bestemmingsregeling die voorziet in ontwikkelingsmogelijkheden op onbebouwde agrarische gronden.  Onderzoek moet worden verricht wanneer het vorige plan voor onbebouwde gronden niet in een bestemming voor agrarisch grondgebruik voorzag en het nieuwe plan daar voor diezelfde onbebouwde gronden wel in voorziet. Van een ruimtelijke ontwikkeling is ook sprake wanneer zowel het vorige als het nieuwe plan voor dezelfde onbebouwde gronden in een bestemming voor agrarisch grondgebruik voorzien, maar die bestemming onder het vorige plan niet is verwezenlijkt omdat die onbebouwde gronden onder het vorige plan niet voor agrarisch grondgebruik werden gebruikt.

Beweiden

In deze zaak heeft de raad (onder meer) als referentiesituatie de natuurvergunningen voor melkrundveehouderijen gehanteerd. Er staat niet vast in hoeverre de mogelijkheden om vee te beweiden op basis van deze vergunningen al waren benut ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Het plan maakt in die gevallen een uitbreiding mogelijk. De Afdeling heeft daarop aan de raad gevraagd welke van de natuurvergunningen betrekking hebben op stalsystemen dat beweiden impliceert. Vervolgens heeft de Afdeling gevraagd of de betreffende natuurvergunningen nog ruimte bieden om de aantallen dieren uit te breiden ten opzichte van het aantal dat feitelijk werd gehouden ten tijde van de vaststelling van het plan. De Afdeling stelt vast dat 19 van de 21 vergunningen niet volledig waren benut. Ten onrechte is voor deze melkrundveehouderijen geen passende beoordeling verricht.

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan