Afdeling stelt prejudiciele vragen over uitvoeringsbesluit Europee Commissie

Wet natuurbescherming

 

In de uitspraak van de AbRvS van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1351 is het aanwijzingsbesluit voor het gebied “Haringvliet” aan de orde. De vereniging Hoekschewaard Landschap stelt dat de Leenheerenpolder ten onrechte niet is aangewezen als deel van de speciale beschermingszone. Betoogt wordt dat het uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie, waarin de polder is verwijderd uit de lijst, ongeldig is. De vraag komt uitgebreid aan de orde of de vereniging de geldigheid van het uitvoeringsbesluit wel aan de orde kan stellen.

 

De Afdeling overweegt (onder meer) na verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie dat het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 3 december 2014 niet tot de Vereniging is gericht. Ook raakt het uitvoeringsbesluit de Vereniging niet rechtstreeks, omdat het niet rechtstreeks gevolgen heeft voor haar rechtspositie. Zij kan niet op grond van artikel 263 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, beroep instellen.

Vervolgens verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. overweging 2.27.3; ECLI:NL:RVS:2011:BP7770) waaruit volgt dat de rechterlijke bescherming van natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, van het EG-verdrag, thans artikel 263 van het Werkingsverdrag, geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen, doeltreffend moet worden verzekerd via beroepsmogelijkheden voor de nationale rechter.

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de nationale rechterlijke instanties een onderzoek kunnen instellen naar de geldigheid van een gemeenschapshandelingen, indien zij menen dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. Zij zijn daarentegen niet bevoegd, handelingen van de Gemeenschapsinstellingen ongeldig te verklaren.

Naar aanleiding van de ingediende gronden besluit de Afdeling te  onderzoeken of aanleiding bestaat om te twijfelen aan de geldigheid van het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 3 december 2014, zijnde een Uniehandeling waartegen de Vereniging geen beroep kan instellen, maar waaraan de staatssecretaris toepassing heeft gegeven in het aanwijzingsbesluit van 28 april 2015.

De Afdeling overweegt in dit verband dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van het besluit. Zo twijfelt de Afdeling of de omstandigheden die door de staatssecretaris zijn aangedragen en door de Commissie zijn aanvaard, de conclusie kunnen dragen dat (het voorstel tot) plaatsing van het gebied, inclusief de Leenheerenpolder, op de lijst van GCB achteraf bezien kwalificeert als een (wetenschappelijke) fout of vergissing. De Afdeling twijfelt ook aan de ecologische onderbouwing van het standpunt dat het gebied Haringvliet ook zonder de Leenheerenpolder voor de relevante habitattypen en -soorten de kwalificatie "goed" kan behouden.

De Afdeling vraagt het Hof vragen in deze verwijzingsuitspraak bij wege van een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid van het uitvoeringsbesluit van de Commissie in het licht van de twijfels die de Afdeling heeft.