Ruimte voor motivering om tijdelijk af te zien van handhaving PAS melders

 

De Afdeling heeft op 28 februari 2024 in drie zaken uitspraak gedaan die betrekking hebben op verzoeken om handhavend optreden tegen zogenoemde PAS melders. In de uitspraken is een leesbare samenvatting opgenomen, die in deze flits, verkort, is opgenomen. GS van Utrecht en Overijssel hebben geweigerd om handhavend op te treden.

Van belang is dat de overheid bezig is om te voorzien in een oplossing. Daarbij is het voornemen altijd geweest om de betrokken activiteiten van de PAS-melders alsnog te legaliseren. Op grond van artikel 1.13a, tweede lid, van de Wnb stelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zo snel mogelijk een programma vast met maatregelen om de gevolgen van de stikstofdepositie van de PAS-melders te mitigeren of compenseren.

Op 28 februari 2022 is het legalisatieprogramma vastgesteld. Naast het landelijke traject trachten ook gedeputeerde staten van de betrokken provincies te voorzien in een oplossing.

 

Het in werking treden van artikel 1.13a van de Wnb, de vaststelling van het legalisatieprogramma, de aanmelding voor deelname aan het programma, de verificatie van de gegevens door en de brief van het bevoegd gezag dat de aanmelder kan deelnemen aan het programma, zijn voor de Afdeling onvoldoende voor het aannemen van een concreet zicht op legalisatie. De omstandigheden voorzien in de mogelijkheid tot legalisatie, maar gelet op de nog te ondernemen verdere stappen binnen het legalisatieprogramma is nog onvoldoende aannemelijk dat de activiteiten van PAS melders op korte termijn zullen worden gelegaliseerd.

De Afdeling ziet echter in de individuele belangen, de rechtszekerheid die PAS melders aan het PAS regime mochten ontlenen, de verschillende uitlatingen van de overheid na de PAS-uitspraak dat deze zullen worden gelegaliseerd, het legalisatieprogramma dat ervan uitgaat dat medio 2025 alle PAS melders een natuurvergunning kunnen aanvragen en het feit dat het legalisatieprogramma in uitvoering is en de bedrijven daarin de mogelijke stappen hebben ondernomen, bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding kunnen zijn om handhavend optreden onevenredig te achten in verhouding tot het natuurbelang en tot medio 2025 af te zien van handhavend optreden. Echter, eerst moet de vraag beantwoord worden of er een redelijk evenwicht is tussen de belangen van de PAS melders en de belangen die worden gediend met handhavend optreden (het natuurbelang). Hiervoor is nodig dat de gevolgen van het niet handhavend optreden voor de natuur in beeld zijn en zijn afgewogen voor tenminste dezelfde periode, dus tot uiterlijk medio 2025. Aan het natuurbelang kan in die afweging tegemoet worden gekomen door het treffen van maatregelen. Als daarvoor wordt gekozen dan moeten die maatregelen ten minste gelden tot medio 2025. Wanneer die maatregelen inhouden dat bepaalde activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken stoppen, moet vaststaan dat in die periode de activiteiten die zijn betrokken in de maatregelen, niet kunnen worden hervat.

De Afdeling heeft dus geoordeeld dat er dus ruimte kan bestaan om tijdelijk af te zien van handhavend optreden mits het college kan motiveren dat er een redelijk evenwicht is tussen de belangen van de PAS- melders en het natuurbelang. Het is nu aan gedeputeerde staten van Utrecht en Overijssel om, met inachtneming van de uitspraken, nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. AbRvS 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844, 852 en 838  

Voor meer informatie over deze uitspraken kunt u contact opnemen met Susan