Externe saldering

Externe saldering 2: motiveringsplicht voor particuliere projecten

 

In onze flits van vorige week is ingegaan op de uitspraak van de Afdeling over de Oostelijke Langstraat (AbRvS 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625). In deze zaak is uiteindelijk aangetoond dat het aannemelijk is dat ook zonder de beëindiging van agrarische activiteiten, waarmee extern wordt gesaldeerd, een daling van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden kan plaatsvinden (onder 49-49.2 en 5).

 

In de hoger beroepsprocedure, die betrekking heeft op een door de rechtbank vernietigde Wnb-vergunning voor het oprichten en exploiteren van een varkenshouderij in Ell heeft  de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) en 30 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2318) overwogen dat de inzet van extern salderen een nadere motivering vergt. Die motivering houdt volgens de rechtbank in dat het college zich had moeten vergewissen van de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden, in hoeverre daarvoor herstel- en verbetervoorstellen gelden, in verband daarmee andere maatregelen (moeten) worden getroffen en wat daarvan het te verwachten resultaat is.

De vraag is of deze motiveringsplicht ook aan de orde is voor particuliere projecten.

 

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze motiveringsplicht hiervoor niet zou gelden. De motiveringsplicht is afgeleid uit het PAS-arrest van het Hof van Justitie (7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882). Dat arrest, artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 2.8 van de Wnb bieden geen aanknopingspunten voor een uitleg dat aan een passende beoordeling voor particuliere projecten andere eisen kunnen worden gesteld dan aan een passende beoordeling voor overheidsprojecten. Het college stelt dat de verplichting om instandhoudings- of passende maatregelen te nemen niet op particulieren rust, maar op de Lidstaten of op bestuursorganen. Maar deze stelling doet er ook niet aan af dat, indien de intrekking van de vergunning wordt geïnitieerd door een particulier, zich de situatie kan voordoen dat die intrekking nodig is als instandhoudings- of passende maatregel. Het college voert ook aan dat het altijd nog mogelijk is dat op een later moment de natuurvergunning van het saldonemende bedrijf wordt ingetrokken als dat uiteindelijk toch noodzakelijk zou zijn om de betreffende hoeveelheid stikstofdepositie te reduceren. Dat neemt echter niet weg dat het college ten tijde van de beslissing op de aanvraag om een natuurvergunning, waarbij extern wordt gesaldeerd, moet onderbouwen waarom de als gevolg van de intrekking van een vergunning weggenomen stikstofdepositie van het saldogevende bedrijf op dat moment niet dient te worden "aangewend" als instandhoudings- of passende maatregel.

Voor de vraag welke eisen aan de motivering worden gesteld verwijst de Afdeling naar de hierboven genoemde uitspraak over de Oostelijke Langstraat.
AbRvS 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:831

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan