Beoordeling gevolgen bplan Natura 2000-gebied: feitelijke situatie als uitgangspunt hanteren

Wet natuurbescherming

 

 

In de uitspraak van de AbRvS van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:863 wordt een bestemmingsplan bestreden dat voorziet in recreatieve voorzieningen. Onder meer komt de vraag aan de orde of in de quickscan, die in het kader van het effectonderzoek op de natuurwaarden in het betreffende Natura 2000-gebied is opgesteld, wel voldoende rekening is gehouden met het voorkomen van veenmosrietland. Appellanten wijzen erop dat in de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit is vermeld dat dit habitattype in de inlaag voorkomt.

 

In een reactie hierop heeft het bevoegde gezag nader onderzoek laten doen. Uit dit nadere onderzoek blijkt dat dit habitattype niet voorkomt in de inlaag. Verwezen wordt naar de meest recente habitattypekaart uit 2013, dat zowel aan het ontwerp-beheerplan als aan de gebiedsanalyse ten behoeve van de PAS ten grondslag is gelegd.

De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen en de conclusies van de quickscan met betrekking tot het habitattype veenmosrietland te twijfelen. De omstandigheid dat in de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit staat dat een aanzet in de inlaag voorkomt, waar in de second opinion op is gewezen, maakt dat niet anders. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 24 april 2013 in zaak nr. 201200457/1/R2,  dat bij de beoordeling van de gevolgen van een plan voor een betrokken Natura 2000-gebied de feitelijke situatie in dat gebied als uitgangspunt dient te worden genomen. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende komen vast te staan dat wat het habitattype veenmosrietland betreft in de quickscan van de meest recente beschikbare gegevens over de feitelijke situatie is uitgegaan.