Concreet bouwvoornemen ten onrechte niet opgenomen in bestemmingsplan

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

In de uitspraak van de AbRvS van 3 september 2014 (nr. 201307868/1/R4) is de vraag aan de orde of de raad het bouwplan van appellante had moeten opnemen in het bestemmingsplan “Scheepvaartkwartier”. In eerste instantie was het betreffende plandeel buiten het ontwerp van het bestemmingsplan gelaten. Bij de vaststelling van dit plan is het gebied wel meegenomen, maar conserverend bestemd. Het is vaste rechtspraak dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is en tijdig kenbaar is gemaakt en voor zover ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief kan worden beoordeeld. De raad betwist in deze zaak het standpunt van appellante dat sprake is van een concreet bouwplan. De AbRvS oordeelt dat de raad ten onrechte in het kader van de voorbereiding van het plan een beoordeling van het bouwvoornemen achterwege heeft gelaten.

De AbRvS oordeelt dat de raad ten onrechte in het kader van de voorbereiding van het plan een beoordeling van het bouwvoornemen achterwege heeft gelaten. De volgende omstandigheden zijn van belang. Appellante heeft in 2007 een bouwplan en een ruimtelijke onderbouwing gepresenteerd voor de bouw van kantoren en appartementen op de betreffende locatie. Voor dit plan is bij besluit van 22 februari 2011 een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend en voor dit plan zijn op enig moment aanvragen voor omgevingsvergunningen ingediend. In 2011 heeft appellante het bouwplan aangepast, maar ter zitting heeft appellante gesteld dat voor de vaststelling van het plan al bekend was dat zij het bouwplan uit 2007 wenst te realiseren. Bovendien is er tussen de gemeente en appellante veelvuldig overleg geweest over het voornemen van appellante. Naar het oordeel van de AbRvS moet worden geconcludeerd dat hier sprake is van een voldoende concreet voornemen dat tevens tijdig kenbaar was gemaakt. De omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders de verleende vrijstelling heeft ingetrokken omdat de benodigde gegevens voor de omgevingsvergunning niet op tijd waren aangeleverd, leidt niet tot een ander oordeel, nu hieruit niet volgt dat het voornemen van appellante ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende concreet was. Daarbij neemt de AbRvS in aanmerking dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nog aanvullend onderzoek nodig was om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het voornemen van appellante te kunnen beoordelen. Voor zover er naar aanleiding van de zienswijze van appellante bij de raad onduidelijkheid bestond of appellante het bouwplan uit 2007 of het aangepaste bouwplan uit 2011 wilde realiseren, had het op de weg van de raad gelegen om hierover informatie in te winnen bij appellante. Het betreffende plandeel is vastgesteld in strijd met het beginsel van zorgvuldigheid.