Gezondheidsrisico’s geiten, art. 2 en 8 EVRM en MER plicht?

 

In deze zaak gaat het om een omgevingsvergunning voor de omzetting van een melkrundveehouderij in een veehouderij voor het houden van vrouwelijk jongvee en geiten Het gaat om een zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). Appellanten vrezen met name voor gezondheidsrisico’s vanwege de vergunde geiten.

Een OBM moet op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor worden geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid Wm heeft besloten dat een MER moet worden gemaakt.

 

In dit geval heeft het college de omgevingsvergunning verleend en zich op het standpunt gesteld dat geen MER hoeft te worden gemaakt, omdat de aangevraagde wijziging van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Volgens de rechtbank volgt uit diverse rapporten dat er een indicatie bestaat dat er sprake kan zijn van gezondheidseffecten voor omwonenden van een geitenhouderij. Volgens de rechtbank had deze indicatie het college aanleiding moeten geven om een MER te verlangen. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2496.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301, en van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581, bevatten de VGO-rapporten I, II en III 2018 geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen. Uit deze rapporten volgt dat er weliswaar een verhoogde kans op longontsteking bestaat bij mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen, maar niet wat de oorzaak daarvan is.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, mocht het college zich op het standpunt stellen dat eventuele gezondheidsrisico's voor de omwonenden van de veehouderij geen aanleiding geven dat een MER moet worden gemaakt, aangezien algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over die gezondheidsrisico's ontbreken. Het bestaan van enkel een indicatie dat zich gezondheidseffecten kunnen voordoen, is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen MER hoeft te worden gemaakt. De rechtbank is er ook ten onrechte van uitgegaan dat de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018 vergelijkbaar is met de situatie die in deze procedure aan de orde is. In die uitspraak over de omschakeling naar een pluimveehouderij heeft de Afdeling geoordeeld dat het bevoegd gezag met het oog op de gevolgen van de emissie van endotoxinen, gezien de specifieke kenmerken van het aangevraagde project en de omgeving, kon besluiten dat een MER moest worden gemaakt. Het oordeel van de Afdeling in die zaak, dat het bevoegd gezag in dat geval mocht besluiten dat een MER moest worden gemaakt, betekent niet dat het bevoegd gezag dat in die situatie ook had moeten besluiten.

Dan nog het beroep op de artikelen 2 en 8 EVRM.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2713, waar ook de rechtbank naar verwijst, volgt uit de jurisprudentie van hetEHRM dat degene die zich hierop beroept, aannemelijk moet maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden (EHRM, Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00; www.echr.coe.int).

De rechtbank heeft overwogen dat het college bij het nemen van een nieuw besluit aandacht moet besteden aan de vraag of sprake is van een

Appellant beroept zich op art. 8 van het EVRM waaruit een voorzorgsbeginsel voortvloeit dat inhoudt dat, zolang er onduidelijkheid is over schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid, er uit voorzorg gehandeld moet worden. De overheid zou op grond van de artikelen 2 en 8 van het EVRM verplicht zijn om passende maatregelen te treffen indien een "real and immediate risk" voor het leven of welzijn van personen bestaat en de overheid daarvan op de hoogte is. Hij heeft daarbij niet gesteld en niet onderbouwd dat er in dit geval een dergelijk risico bestaat.

In artikel 2, eerste lid, van het EVRM is het recht op leven neergelegd. In dit geval is er, naar het oordeel van de Afdeling, geen aanleiding om aan te nemen dat het college het recht op leven zou schenden door het verlenen van de door Kannes gevraagde omgevingsvergunning voor het houden van een beperkt aantal runderen en geiten. De rechtbank heeft ook dit ten onrechte niet onderkend. ECLI:NL:RVS:2023:3555

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan