Maatwerkvoorschriften, het vertrouwensbeginsel en een juiste belangenafweging

 

Een aardappelgroothandel in Dinteloord wil maximaal twaalf dagen per jaar in de avondperiode het maximale geluidsniveau overschrijden (via een maatwerkvoorschrift ingevolge art. 2.20, zesde lid Activiteitenbesluit) om daarmee mogelijk te maken dat er in het oogstseizoen tien vrachtwagenbewegingen kunnen plaatsvinden. Dit verzoek is door het college afgewezen en de rechtbank heeft het beroep in eerste instantie, ongegrond verklaard.

 

Appellante beroept zich in hoger beroep onder meer op het vertrouwensbeginsel omdat de eerder in 1999 verleende omgevingsvergunning, die de vrachtwagenbewegingen wél toestond is als gevolg van een wijziging van het Activiteitenbesluit van rechtswege is vervallen. Op grond van het overgangsrecht golden de geluidsvoorschriften bij die vergunning na de wijziging nog drie jaar als maatwerkvoorschriften. Maar, de vergunning noch de omstandigheid dat de geluidsvoorschriften nog drie jaar golden als maatwerkvoorschriften maken dat sprake is van een toezegging of gedraging van het college waaruit kon worden afgeleiden dat het college later, het nu door haar gewenste maatwerkvoorschrift zou vaststellen. Ook door na het vervallen van de vergunning niet handhavend op te treden heeft het college niet het vertrouwen gewekt die activiteiten uitdrukkelijk toe te zullen staan door middel van een maatwerkvoorschrift, aldus de Afdeling.

Dit betekent echter niet dat de omstandigheid dat deze vrachtwagenbewegingen jarenlang wél waren toegestaan, geen rol behoort te spelen bij de belangenafweging om die vrachtwagenbewegingen nu al dan niet opnieuw toe te staan.

Het college is in de besluiten niet uitdrukkelijk ingegaan op de omstandigheid dat voor slechts twaalf avonden per jaar is gevraagd om een hogere grenswaarde voor het maximale geluidsniveau. Daarbij is het college ook niet ingegaan op de omstandigheid dat het niet mogelijk is om de geluidbelasting van de vrachtwagenbewegingen verder terug te brengen en dat het niet mogelijk is om het aantal avonden in het oogstseizoen verder terugbrengen zonder het bedrijf mogelijk te moeten sluiten.

Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk gemaakt waarom het belang van de omwonenden om op specifiek die twaalf avonden in het oogstseizoen geen hogere geluidbelasting te ervaren, zwaarder weegt dan het belang van appellante om haar bedrijf op die plek voort te kunnen zetten. Dat geldt in het bijzonder in het licht van de omstandigheid dat er eerder veel meer vrachtwagenbewegingen in de avondperiode mochten plaatsvinden, ondanks de daardoor veroorzaakte geluidhinder voor de omwonenden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op de zitting is gebleken dat het aantal woningen en de situering daarvan ten opzichte van het bedrijf in de tussentijd niet is veranderd.

Gelet op (onder meer) het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zijn besluit in strijd met artikel 3:2 Awb niet zorgvuldig heeft voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
ECLI:NL:RVS:2023:3682