Mitigatie, borging, negatieve effecten van mitigatie (N 2000) en ontwikkeling van nieuwe EHS

Wet ruimtelijke ordening (Wro)Wet natuurbescherming

In een omvangrijke tussen-uitspraak van de AbRvS van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1072 wordt een oordeel gegeven over het Inpassingsplan “Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69”. Vanwege de beperkte lengte van deze flits komen slechts enkele onderdelen aan de orde.

 

Ook in deze uitspraak wordt gediscussieerd over de vraag of de voorgenomen maatregelen uit de passende beoordeling compenserend of mitigerend zijn. De Afdeling overweegt dat ook als de afvoer van biomassa niet overal wordt uitgevoerd binnen het areaal waar de stikstofdepositie toeneemt, maar op verschillende plaatsen verspreid binnen datzelfde areaal, dat sprake is van mitigatie. Voor deze kwalificatie is niet bepalend of die maatregel de stikstofdepositie overal binnen het areaal van een habitattype waar de toename van stikstofdepositie plaatsvindt, in gelijke mate voorkomt of vermindert. Immers, deze maatregel wordt getroffen binnen het areaal waar de negatieve effecten van het plan zich voordoen en ter plaatse van de negatieve gevolgen tot een beperking daarvan leiden. In vergelijkbare zin heeft de Afdeling op 20 april 2016 ook geoordeeld in de zaak Kempenbaan-West (ECLI:NL:RVS:2016:1060).

De uitvoering van de mitigerende maatregelen zijn geborgd door bindende schriftelijke afspraken met de beheerders in het gebied. De vraag is aan de orde of deze niet ook in het inpassingsplan hadden moeten worden geborgd. De Afdeling is van oordeel dat deze borging ten onrechte niet is opgenomen omdat de provincie, die geen eigenaar is van de gronden, het niet in haar macht heeft om de maatregelen uit te voeren. De privaatrechtelijke overeenkomsten maakt dit niet anders. Zie ook weer in vergelijkende zin de zaak Kempenbaan-West.

Ten behoeve van het voorkomen van negatieve effecten van de extra stikstofdepositie op het habitattype “vochtige alluviale bossen” worden vernattingsmaatregelen getroffen. Deze maatregelen hebben mogelijk ongewenste effecten voor het habitattype “vochtige alluviale bossen” door eutrofiëring en verzuring. In een aanvulling van de passende beoordeling is een systeem van monitoring beschreven om deze neveneffecten in beeld te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling is echter onvoldoende vast komen te staan dat, in het geval dat de ongewenste effecten zich voordoen, zich een oplossing voordoet. De risico’s kunnen dus niet met wetenschappelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten.

Verder speelt in deze zaak, in het kader van een compensatieplan vanwege aantasting van EHS, onder meer de vraag of het langer dan 100 jaar duurt om het aangetaste type bosgebied elders opnieuw te ontwikkelen. Dit, in verband met het feit dat de verordening in deze situatie maatwerk voorschrijft bij de zogenaamde toeslagfactor. Appellanten hebben gewezen op het feit dat op de huidige plaatsen al meer dan 100 jaar bos aanwezig is en dat de bodem zich over een lange periode heeft ontwikkeld. De provincie heeft de leeftijd van de bestaande begroeiing doorslaggevend geacht en gaat uit van een benodigde periode tussen de 25 en 100 jaar. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de provincie onvoldoende onderbouwd dat voor de ontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen met inbegrip van kenmerken zoals de bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden, maximaal 100 jaar nodig is.

Tot slot  benoem ik kort het feit dat in deze zaak onvoldoende onderzoek is verricht naar de externe veiligheid vanwege een in het inpassingsplan voorziene verlegging van een buisleiding voor vloeibare koolwaterstoffen. Ook voor dit onderdeel wordt de provincie in de gelegenheid gesteld om dit gebrek binnen 26 weken te repareren.