Soepelere omgeving met uitputtende regeling art. 43 Nbw 98 (oud)?

Wet natuurbescherming

 

De uitspraak van de AbRvS van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1142  is belangrijk voor de praktijk alhoewel deze is gedaan onder werking van art. 43 Nbw 98 (oud) is deze ook relevant voor de opvolger hiervan, namelijk art. 5.4 Wnb.

Aan de verleende Nbw 98 vergunning zijn een aantal voorschriften verbonden waartegen appellant in deze zaak opkomt. Kort gezegd komen deze voorschriften komt erop neer dat de houder van de vergunning binnen drie jaar de voor de vergunning benodigde bouwkundige voorzieningen moet hebben gerealiseerd. Ook moeten er handelingen zijn verricht om van deze vergunning gebruik te maken. Volgens appellant treden GS buiten de uitputtende opsomming van intrekkingsbevoegdheden die in artikel 43, tweede lid van de Nbw 1998, is opgenomen. Ter onderbouwing daarvan stelt hij dat de Afdeling in eerdere uitspraken over vergelijkbare voorschriften heeft geoordeeld dat deze in strijd waren met de Nbw 1998. Hij wijst hiertoe op de uitspraken van de Afdeling van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1211 en van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3980.

GS trachten met deze regeling te bewerkstelligen dat vergunningen die stikstofdepositie met zich brengen daadwerkelijk worden gebruikt en dat de verlening van niet-realistische vergunningen wordt tegengegaan. Dit dient een economisch doel en zodoende geven de bestreden voorschriften onder meer uitvoering aan het gestelde in artikel 19e, aanhef en onder c, van de Nbw 1998 aldus het college.

 

De Afdeling overweegt als volgt. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Nbw 1998 kunnen voorschriften aan een vergunning worden verbonden. Op grond van het tweede lid kan een vergunning worden ingetrokken indien de houder van de vergunning handelt in strijd met de daaraan verbonden voorschriften. De voorschriften zijn te herleiden tot één van de doelen die artikel 19e, aanhef en onder c, van de Nbw 1998 behartigt. Dit betekent dat de bestreden voorschriften passen binnen de uitputtende regeling van artikel 43 van de Nbw 1998 en niet hiermee in strijd zijn.

Met betrekking tot de verwijzing naar de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1211 overweegt de Afdeling dat in die uitspraak een voorschrift aan de orde was dat kon leiden tot het van rechtswege vervallen van de vergunning. Voor een zodanig voorschrift biedt de Nbw 1998 geen ruimte, maar zo’n voorschrift is niet gelijk te stellen aan de thans bestreden voorschriften die op grond van artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 kunnen leiden tot intrekking van een vergunning. Het intrekken van de vergunning geschiedt immers bij een besluit waarbij het college een afweging van alle betrokken belangen dient te maken en waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Met betrekking tot de verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3980 overweegt de Afdeling dat in die uitspraak een voorschrift aan de orde was waarin een bevoegdheid was opgenomen om onder omstandigheden de vergunning te wijzigen en wel op een manier die kon leiden tot een vergunning die buiten de grenzen van het aangevraagde trad. Ook dit is niet gelijk te stellen aan de bestreden voorschriften die geen wijziging van de vergunning kunnen bewerkstelligen.

Appellant komt ook nog op tegen de duur van de termijnen die in de voorschriften zijn opgenomen  omdat de procedures die hij nog moet doorlopen voor de realisering van de vergunde activiteit in de praktijk veel tijd vergen. De Afdeling acht de gestelde termijnen niet onredelijk. Voor de onderbouwing van dit standpunt verwijs ik u graag naar de uitspraak.

Voor meer informatie over deze zaak kunt u contact opnemen met Susan