juridische knelpunten

 

 

In drie afzonderlijke uitspraken van 20 oktober 2021 heeft de AbRvS een oordeel gegeven over de komst van windpark De Pals (ECLI:NL:RVS:2021:2304,  ECLI:NL:RVS:2021:2305 en ECLI:NL:RVS:2021:2306)

 

 

Het gaat in de eerst genoemde uitspraak om een op grond van artikel 2.7, tweede lid Wnb verleende vergunning. Daarin heeft het college verwezen naar AERIUS-berekeningen. Het gaat om een bijdrage van 0,11 mol. Volgens het geldende Vlaamse systeem wordt een bijdrage van minder dan 5% voor de depositie van stikstofoxiden gezien als niet significant.

In het arrest van 25 februari 2021 (nr. RvVb A/2021/0697, https://dbrc.be), heeft de Raad voor Vergunningsbetwistingen geoordeeld dat het louter verwijzen naar het Vlaamse PAS-significantiekader en de daarin opgenomen drempelwaarden, waarbij een bijdrage van minder dan 5% voor de depositie van stikstofoxiden wordt gezien als "niet significant", niet in overeenstemming is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college er niet van kon uitgaan dat de methode voor de beoordeling van de gevolgen van de toename van stikstofdepositie in het Vlaamse Natura 2000-gebied in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De verleende Wnb-vergunning is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

In de tweede uitspraak oordeelt de Afdeling dat het zogenaamde herbegrenzingsbesluit niet in overeenstemming is met artikel 5.5, eerste lid, van de Verordening ruimte en dit besluit onverbindend is (vergelijk ook  ECLI:NL:RVS:2018:3883). Het herbegrenzingsbesluit kon dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de omgevingsvergunning, hetgeen ertoe leidt dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Verordening Ruimte.

In de derde uitspraak gaat het om een verleende ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1, eerste lid en 3.5, eerste lid Wnb voor vogel- en vleermuissoorten. De Afdeling oordeelt dat het onvoldoende duidelijk is waarom in dit geval ochtendbezoeken achterwege konden blijven en het vleermuisonderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.

Vervolgens overweegt de Afdeling dat, om de staat van instandhouding te bepalen het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn, worden vastgesteld. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraken van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160, overweging 16.2 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384, overweging 10.4. Gelet op deze begripsbepaling maken mogelijke cumulatieve effecten deel uit van de staat van instandhouding en moeten cumulatieve effecten in die zin bij het verlenen van een ontheffing worden betrokken.

Niet in geschil is dat het college de cumulatieve effecten van al bestaande windparken rond windpark De Pals bij de beoordeling van de staat van instandhouding niet heeft betrokken. Er is niet bezien welke activiteiten op lokaal niveau dezelfde soort effecten kunnen hebben op dezelfde, lokale, populatie vleermuissoorten waarop de soortenbeschermingsontheffing ziet. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek naar het antwoord op de vraag of het verlenen van de soortenbeschermingsontheffing geen afbreuk doet aan het streven om de betreffende populaties in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Ook bij vogels is ten onrechte geen cumulatietoets toegepast.

 

Voor meer informatie over deze uitspraken kunt u contact opnemen met Susan