Beoordeling doelniveau broedbaren voor de kievit in de vorm van seizoensgemiddelde

Wet natuurbescherming

In deze uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:331 is een Nbw 98 vergunning aan de orde voor de uitbreiding en natuurgerichte eindinrichting van zandwinplas Put van Wijck. Een eerdere vergunning is bij uitspraak van de Afdeling dd. 17 december 2014, nr. 201400166/1/R2 vernietigd.

Naast het feit dat deze uitspraak inhoudelijk interessant is, zijn een tweetal processuele aspecten weliswaar niet nieuw, maar noemenswaardig.

 

 

Zo heeft een van de appellanten tegen de eerdere ontwerp-vergunning geen zienswijze ingediend zodat het college van GS zich beroept op niet-ontvankelijkheid.  De Afdeling overweegt dat vaststaat dat appellante pas per 1 december 2013 haar woning (in de omgeving van het projectgebied) huurt. Nu er geen aanwijzingen zijn dat het gaat om een schijnconstructie kan appellante niet worden verweten dat zij over het ontwerp van het besluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat haar beroep niet ontvankelijk te verklaren.

Appellante betoogt vervolgens dat GS het (nieuwe) besluit ten onrechte niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb hebben voorbereid. Aangevoerd wordt dat het besluit wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van het eerdere besluit van 9 januari 2012. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 7 september 2011, nr. 201107073/1/R3 staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegde gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldigheid, gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegde gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw besluit ter inzage legt.

In dit geval is nader onderzoek verricht naar stikstofdepositie ten gevolge van het project. Verder is het besluit nog gewijzigd: er komt een zonering tussen het recreatieve gedeelte en het natuurlijke gedeelte, er worden vijf eilandjes gerealiseerd en er komt een groene corridor langs de plas. De Afdeling oordeelt dat geen sprake is van een wezenlijk ander besluit. Afdeling 3.4 kon dus worden overgeslagen.

Nadat de Afdeling tot het oordeel komt dat het onderzoek naar stikstofemissie deugdelijk is, komt het aspect ten aanzien van het verdwijnen van potentieel foerageergebied van de kieviet als niet-broedvogel aan de orde. Voor de kievit geldt als instandhoudingsdoelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 8.100 vogels (seizoensgemiddelde). Gelet op deze instandhoudingsdoelstelling is voor de kievit een doelniveau opgenomen in de vorm van een seizoensgemiddelde en behoefde het college derhalve niet te beoordelen of het project gevolgen heeft ten opzichte van een doelniveau uitgedrukt in broedparen, aldus de Afdeling. Voorts heeft het college van belang mogen achten dat in de natuurtoets staat dat de relatieve bijdrage van het uit te breiden gedeelte aan het instandhoudingsdoel relatief gering moet worden geacht. Appellante heeft dit niet betwist. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Natura 2000-gebied Rijntakken aanzienlijk is vergroot ten opzichte van het ontwerpaanwijzingsbesluit "Neder Rijn", kon er in de natuurtoets van worden uitgegaan dat voldoende leefgebied resteert om het instandhoudingsdoel te bereiken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen significante gevolgen voor de kievit zullen voordoen.